Haftara

bij parasja Acharee mot-Kedoesjem
Amos 9: 7 – 15

door 

Rob Cassuto

Met een drie-tal interessante voetnoten.

De haftara bij deze parasja bestaat uit de laatste acht verzen van hoofdstuk 9 van het boek Amos. Amos, de eerste van de zogenoemde late profeten die hun woorden op schrift hebben gesteld (of laten stellen), was een klokkenluider van zijn tijd – het woelige Midden-Oosten in de 8e eeuw BCE. Hij stelde de kloof aan de kaak tussen arm en rijk, de uitbuiting, corruptie en schijnheiligheid van zijn wereld, het toen tamelijk welvarende noordelijke rijk Israël, en kreeg daaromtrent een aantal visioenen.

De haftara is het sluitstuk van zijn profetieën.
Nadat hij in de eerste helft van hoofdstuk 9 nog eens in een vergezicht veel destructie en ellende voor Israël heeft gezien, nemen zijn woorden een wending:

 7Bent U niet als de Cusjieten
voor Mij, Israëlieten?
spreekt de Eeuwige.
Heb Ik Israël niet weggeleid
uit het land ​Egypte,
de Filistijnen uit Kaftor
en de Syriërs uit Kir?

Hier ligt waarschijnlijk de link met de parasja Kedosjiem. De woorden uit dit vers geven een tegengewicht tegen de hoogmoed die de Israëlieten zouden kunnen ontlenen aan een passage zoals die in Leviticus/Wajikra 20:26: U moet ​heilig​ voor Mij zijn, want Ik, de Eeuwige, ben ​heilig. Ik heb u van de volken afgezonderd om van Mij te zijn. De Israëlieten moeten niet denken dat ze zo bijzonder zijn onder de volken. De Cushieten (Ethiopiërs) lijken door de profeet at random gekozen als volk waar God ook naar omziet, al heeft Rasji een verklaring met een beroep op Jeremia (Jirmeja): zoals de donkere kleur van de huid van de Ethiopiërs aan hen vastkleeft, zo kleven ook Israëls zonden hardnekkig aan hen vast.  God heeft de Israëlieten weliswaar geholpen om uit Egypte te vertrekken, maar ze zijn niet de enigen; hij heeft ook de Filistijnen uit Kaftor (Kreta) geholpen om Gaza en omstreken te bezetten en wat betreft de Syriërs (Arameeërs): Amos profeteerde eerder, dat ze naar Kir zullen worden weggevoerd, maar hij voorziet kennelijk (Rasji’s uitleg volgend) dat ze weer uit Kir worden teruggebracht. Toch heeft de Eeuwige deze volken niet (Lev. 20:26) ‘afgezonderd om van Mij te zijn‘.

Dat geeft echter dus geen zekerheid dat goddelijke bijstand in nood in alle omstandigheden is gegarandeerd. Integendeel, juist die speciale opdracht om een heilig volk te zijn door de toevertrouwde voorschriften van de Tora te volgen maakt het niet makkelijker. Het is als een klas met leerlingen. De onderwijzer of onderwijzeres houdt van alle leerlingen, maar eentje krijgt extra bijles van meester of juf; als hij of zij er een potje van maakt is de mislukking des te groter.

Amos voorziet echter ook een uiteindelijk goede afloop. Hiermee zet hij het paradigma voor de latere profeten: eerst komt de berisping, dan komen de rampen voor het ongehoorzame volk, dan een vorm van ommekeer (tesjoeva) en een visioen voor herstel van tenminste een overblijfsel van het volk in een voorspoedig en welvarend land.
Het lijkt wel of hij het heeft over het Israël, dat in de vorige eeuw tot nieuwe bloei kwam:

9:14-15 Zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen,
zij zullen wijngaarden planten en de ​wijn​ ervan drinken,
zij zullen tuinen aanleggen en de vrucht ervan eten.
15Ik zal hen in hun land planten,
en zij zullen nooit meer weggerukt worden uit hun land,
dat Ik aan hen gegeven heb, zegt de Eeuwige, uw God.

Hoe zou hij reageren op het Israël van nu – en breder, op de wereld van nu?

naschrift

1. In de tijd van Amos waren er nog geen ‘Joden’, hoewel je die term vaak in commentaren op teksten daterend van voor de ballingschap tegenkomt. Er waren bewoners van het noordelijk koninkrijk Israël (in bijbelteksten ook wel Jozef en Efraïm genoemd). De tien stammen die het rijk vormden zijn door de Assyriërs weggevoerd en uiteengevallen. We komen hen in de geschiedenis niet meer tegen behalve op duistere websites waarop mensen beweren af te stammen van de verloren stammen. Daarnaast had je de bewoners van het koninkrijk Juda (Judeeërs), bestaande uit de stam Juda waarin de stam van Simeon (Sjimon) was opgegaan en de stam Benjamin. Joden ontstonden in de ballingschap, toen de Judeeërs en de Benjaminieten samenbleven in Babylonië en een groot deel na de ballingschap naar Judea terugkeerde. We moeten ook de stam Levi deels meetellen, dus de met hen mee verbannen Levieten en priesters.

2. Het is velen opgevallen, dat als beloning van getrouwheid aan de voorschriften van de Tora bijv. in Deuteronomium en bij de profeten altijd alleen materiële zaken worden genoemd: welvaart, goede oogsten, tijdige regens, volle akkers, rijke wijngaarden, veel kinderen en overwicht op mogelijke vijanden. Waarom worden nooit spirituele beloningen beschreven, zoals wijsheid, verlichtheid, en – voor het rabbijnse Jodendom een item van belang –  een leven na de dood (olam ha-ba)? Dat zijn toch de belangrijker zaken waar het om gaat? Rabbijnen hebben die vraag vaak gesteld. Veel te kort samengevat: je leest bijvoorbeeld over de opvatting, dat het voor de Tora zo vanzelfsprekend was, dat de ziel van de goede mens voortleeft na de dood, dat het niet nodig was dit expliciet te vermelden.
Maimonides stelt (Hilchot Tesjoeva 9:1) dat al die materiële zegeningen niet het doel zijn, maar het middel. Alleen in goede materiële omstandigheden heb je de tijd en de rust om Tora te studeren, wijsheid te vergaren, je te ontwikkelen en je verzekerd te weten van een plek in de komende wereld. Al in deze wereld (olam hazè) kan je een voorproef van de nabijheid van de Eeuwige ervaren. Zie de samenvatting van de rabbijnse discussie bij Nechama Leibowitz.

3. Twee opmerkingen: de Tora richt zich in de regel tot het collectief, is minder gefocust op het individu, dat nog niet zo als bepalende entiteit uit het collectief springt als in de individualistische moderniteit. Het welzijn en de (spirituele) ontwikkeling van het individu is ingebed in het collectieve proces.
Ten tweede is een paradigma van een straffende en belonende goddelijke autoriteit heel onbevredigend geworden en niet meer houdbaar. Over hoe het wel werkt, laten we daar vol nieuwsgierigheid naar zoeken, over twijfelen, over antwoorden en dan weer open zijn voor nieuwe twijfel en nieuwe antwoorden. Want één ding is duidelijk: wij zijn maar een heel klein onderdeel van de schepping en de schepping is oneindig veel groter, ruimer, complexer dan wij zelfs met onze moderne wetenschap kunnen bevroeden. Laat ik Emmanuel Levinas parafraseren (uit een interview met France Guwy). Hij vat hier heel pregnant samen, waar het op aankomt: Het beroep dat mijn medemens op mij doet spreekt tot mij als een inbreuk op mijn natuurlijke neiging om alles om mij heen uitsluitend te zien, te duiden en te organiseren in het licht van mijn eigen lust of belang. Die potentiële goedheid, die in de mens geraakt wordt door (het gelaat zoals Levinas zegt van) de ander is eerder de weg naar het goddelijke dan het omgekeerde: dat hij tot het goede komt, uitgaande van een God. Ik zou zeggen, dat deze potentiële – Levinas zegt zelfs aangeboren – goedheid van de mens resoneert in de Tora, althans zeker in het ethische deel van de voorschriften, zoals die zijn neergelegd in bijv. hoofdstuk 19 van de parasja Kedosjiem.